200 jaar onafhankelijkheidsschuld

200 jaar onafhankelijkheidsschuld

In april 1825 dwong Frankrijk Haïti een enorme schadeloosstelling te betalen om het verlies van haar voormalige kolonie te compenseren.

Onderstaand artikel is (met enkele aanpassingen) overgenomen uit mijn boek Grond zonder Rust. Breuklijnen in Haïtiaanse bodem.

Lees dit verhaal als pdf > Onafhankelijkheidsschuld_200_jaar.pdf

Jean-Jacques Dessalines mocht dan wel op 1 januari 1804 de onafhankelijkheid van Haïti hebben uitgeroepen, geen enkel land peinsde erover de voormalige slavenkolonie als zodanig te erkennen. Uiteindelijk moest de jonge republiek de erkenning van haar onafhankelijkheid voor veel geld kopen. De kostprijs voor deze erkenning bedroeg aanvankelijk 150 miljoen francs schadeloosstelling en een bevoorrechte handelspositie voor Frankrijk.

Terugbetaling geleden schade
In Frankrijk was na de val van het keizerrijk van Napoleon het koningshuis weer in ere hersteld. Van 1815 tot 1830 werd Frankrijk geregeerd door de koningen Louis XVIII en Charles X. Na de woelige napoleontische jaren heerste er een relatieve rust. Het land kreeg de tijd om na te denken over het verleden en om over het verlies van het welvarende Saint-Domingue te treuren. De voormalige kolonie was nog lang niet uit ieders geheugen gewist. Een deel van de voormalige plantage-eigenaren was financieel goed op de been gebleven na de revolutie op Saint-Domingue. In Frankrijk zetten ze hun luxueuze leventje voort en oefenden politiek en maatschappelijk veel invloed uit. Een ander deel was echter financieel geruïneerd teruggekeerd naar Frankrijk. Hun eigendommen waren in rook opgegaan en ze waren blijven zitten met soms enorme schulden. Ze schreeuwden om wraak. Nog in het begin van de jaren twintig riepen ze op tot herstel van de kolonie. Met het verstrijken van de jaren drong echter het besef door dat dit een utopie was. Een ‘second best’-oplossing won echter snel terrein: terugbetaling van geleden schade.

Interessante afzetmarkt
Deze gedachte brak pas goed door toen in 1821 in Frankrijk een verhaal gepubliceerd werd over de vermeende rijkdom van de in 1820 overleden Henry Christophe van het noordelijke koninkrijk Haïti. Hij zou niet minder dan 234 miljoen francs hebben achtergelaten op Haïti, en nog eens drie miljoen pond sterling op een rekening hebben staan bij de Bank van Engeland. Dit idee van herstelbetalingen was overigens niet nieuw. In een poging internationale erkenning van Haïti als zelfstandige staat te krijgen had Alexandre Pétion als president van de zuidelijk republiek zonder succes al in 1816 een voorstel tot herstelbetalingen gedaan aan de Franse gevolmachtigde op Haïti. Een voorstel dat Henry Christophe overigens absoluut onbespreekbaar vond. De Franse financiële en commerciële wereld reageerde enthousiast op de gedachte aan schadeloosstelling en de daaraan gekoppelde erkenning van Haïti en herstel van normale handelsbetrekkingen met de voormalige kolonie. Na het verlies van Saint-Domingue had Frankrijk haar positie op de markt voor tropische producten verloren. Wat ze eerst had aangevoerd vanuit Saint-Domingue en weer had geëxporteerd naar de rest van West-Europa, moest ze nu importeren uit andere Europese landen en uit Amerika. Graag wilde Frankrijk haar positie in de internationale handel in tropische goederen weer terug. Tegelijk zagen de Fransen Haïti ook als interessante afzetmarkt voor hun eigen producten.

Koninklijke verordening
Overigens werd er al wel handel gedreven tussen Haïti en Frankrijk. Al in 1816 had de Franse kroon het besluit genomen dat er gehandeld mocht worden met Haïti. Franse handelaren of vervoerders moesten echter wel gebruik maken van buitenlandse schepen, of van Franse schepen die onder een buitenlandse vlag voeren. In die jaren bloeide de handel tussen beide naties langzaam op. De Fransen voelden zich echter wel sterk benadeeld ten opzichte van de Britten. Zij genoten namelijk allerlei privileges op Haïti en deden daarom betere zaken dan de Fransen. Na de dood van Henry Christophe en de daaropvolgende eenwording van Noord- en Zuid-Haïti onder president Jean-Pierre Boyer drong de Franse commerciële wereld er bij de regering op aan om de verhoudingen met Haïti te normaliseren. Pogingen om de verhoudingen tussen beide naties te verbeteren waren tot dan toe weinig succesvol geweest. De Fransen vonden het maar moeilijk om hun koloniale claims op Haïti los te laten. Aanvankelijk verlangden de Fransen dat de Haïtianen de koning van Frankrijk als hun vorst zouden accepteren. Gaandeweg deden de Fransen concessies, maar tot in 1824 bleef de situatie ongewijzigd. In dat jaar werd de broer van Louis XVIII koning van Frankrijk. De nieuwe koning, Charles X, vaardigde op 17 april 1825 een koninklijke verordening uit, die uit drie artikelen bestond. Het eerste artikel bepaalde dat schepen van iedere nationaliteit welkom zouden zijn in de havens van het Franse gedeelte van Saint-Domingue en – met uitzondering van Franse schepen – op gelijke wijze behandeld zouden worden. De douanetarieven voor import en export zouden voor Franse schepen maar de helft zijn van het gewone tarief. Het tweede artikel bepaalde dat de bewoners van het genoemde gedeelte van Saint-Domingue zich verplichtten tot het betalen van een schadeloosstelling van 150 miljoen francs, te voldoen in vijf gelijke delen, waarvan het eerste deel betaald diende te worden op 31 december 1825. Als ze hiermee zouden instemmen – zo stelde het derde artikel – zou Frankrijk de onafhankelijkheid erkennen.

Dreiging met blokkade
Als onderhandelaar namens Frankrijk legde de baron Van Mackau de verordening in Port-au-Prince voor aan de Haïtiaanse regering. Ondertussen lagen voor de kust 14 Franse oorlogsschepen voor anker. Mackau dreigde met een blokkade van de havens als Haïti de verordening niet zou accepteren. Boyer besloot de voorwaarden te accepteren. Op 17 april 1825 werd de overeenkomst getekend. De erkenning van Haïti als onafhankelijke natie was voor Boyer doorslaggevend. Overigens gokte hij erop – en dit bleek een behoorlijke misrekening – dat, als Frankrijk eenmaal zijn land had erkend, er snel ruimte was om opnieuw te onderhandelen over de hoogte van de schadeloosstelling. Het bedrag van de schadeloosstelling was nogal willekeurig vastgesteld op 10 procent van de geschatte waarde van de vroegere bezittingen van de kolonisten, waarbij het eigendom in de vorm van slaven niet werd meegerekend. Daarbij zag de Franse staat zelf af van het opeisen van een schadeloosstelling voor de bezittingen die ze op Saint-Domingue had. De wet op de verdeling van de schadeloosstelling bepaalde een jaar later dat eventuele schulden die kolonisten nog hadden uit hun tijd op Saint-Domingue eveneens tot 10 procent van de oorspronkelijke hoogte werden teruggebracht.

Erkenning
Boyer en zijn adviseurs waren zich er terdege van bewust dat de deal met Frankrijk niet bij iedereen in goede aarde zou vallen en grote financiële consequenties zou hebben. Had Haïti zich hiermee niet weer afhankelijk gemaakt van de gehate kolonisator? In 1883 klonk het protest tegen de schadeloosstelling nog door in het boek La République d’Haïti et ses visiteurs (De Republiek Haïti en haar bezoekers) dat de Haïtiaanse journalist Louis Joseph Janvier schreef om zijn land te verdedigen tegen bezoekers die meenden dat Haïtianen lui, bang voor werk en daarom arm waren. Volgens Janvier had Haïti haar onafhankelijkheid gekocht met een driedubbele betaling. Allereerst met hun tranen en zweet tijdens de koloniale periode. Vervolgens met hun bloed gedurende de opstand. En tenslotte met geld voor de schadeloosstelling. Op 12 juli 1825 deelde Boyer de bevolking triomfantelijk mee dat Frankrijk de onafhankelijkheid van Haïti erkende. Hij repte echter met geen woord over de voorwaarden die aan deze erkenning verbonden waren. Zelfs de leden van de volksvertegenwoordiging werden hierover niet geïnformeerd. Zij vernamen pas na drie maanden uit Franse kranten wat de prijs was van de erkenning. In augustus werden ondertussen de diplomatieke relaties tussen Frankrijk en Haïti officieel bekrachtigd. Andere Europese landen als Zweden, Denemarken, Nederland en Engeland volgden spoedig. Zo arriveerde in februari 1827 de eerste Nederlandse consul op Haïti. Amerika bleef echter achter. Hoewel er al vroeg nauwe handelsbetrekkingen waren tussen de beide republieken, onthield Amerika Haïti de erkenning van zijn onafhankelijkheid. Vooral in het zuiden van de Verenigde Staten waren de planters uitermate beducht voor het in hun ogen slechte voorbeeld van Haïti. De angst dat de slavenopstand zou overslaan naar de eigen slavenplantages was groot. De opstand van de slaven op Haïti, op slechts een paar honderd kilometer afstand van de Amerikaanse plantages in het zuiden van het land, vormde voor veel planters een grote bedreiging. Bovendien vonden de Amerikanen dat Haïti met de gesloten overeenkomst in feite een koloniale vazalstaat van Frankrijk was geworden. Haïti is “slechts in naam onafhankelijk”, schreef de Amerikaanse president John Adams in december 1825. Op het eerste pan-Amerikaanse congres dat een jaar later in Panama gehouden werd, en waar alle vertegenwoordigers van de kortgeleden van Spanje onafhankelijk geworden staten in Midden- en Zuid-Amerika bijeenkwamen, werd Haïti onder druk van de Verenigde Staten niet uitgenodigd. Uiteindelijk ging Amerika pas in 1862 tijdens het presidentschap van Abraham Lincoln over tot erkenning van Haïti.

Elite belang
In zijn boek Rethinking the Haitian Revolution stelt socioloog Alex Dupuy dat Boyers besluit om in te stemmen met de overeenkomst niet primair ingegeven werd uit angst voor een nieuwe inval van de Fransen. Boyer realiseerde zich dat de politieke wil in Frankrijk voor een dergelijke onderneming ontbrak en dat het land er ook geen militaire middelen voor had. Boyer, zo meent Dupuy, had andere redenen om in te stemmen. Ten eerste het belang om erkend te worden en zo weer te worden opgenomen in het internationale handelsverkeer. Ten tweede wilde hij de kwestie van het overgenomen grondbezit regelen. Met de deal werd legaal en formeel geregeld dat de grond en de onroerende goederen, die voorheen Frans bezit waren, in handen kwamen van nieuwe Haïtiaanse eigenaars, dat wil zeggen: voor een groot deel in handen van de elite. De deal was “in werkelijkheid een massale overdracht van eigendom naar de mulatten en de zwarte elite”, citeert Dupuy de Franse historicus Brière. Door van de schadeloosstelling een nationale schuld te maken, moesten alle Haïtianen vervolgens opdraaien voor de kosten ervan. Dupuy wil hiermee aangeven dat het niet zozeer de pressie vanuit Frankrijk was die Boyer deed zwichten voor een gedwongen overeenkomst, maar dat het een voor de nationale elite gunstige deal was – een soort van gentlemen’s agreement tussen de bezittende klassen uit Frankrijk en Haïti.

Een loden last
De schuld zou de hele negentiende eeuw als een loden last om de schouders van het land blijven hangen. “Die vervloekte schuld aan Frankrijk heeft de helft van Haïti’s ongeluk veroorzaakt”, meende Sir Spenser Saint-John, de Britse zaakgelastigde (1863-1871) op Haïti. Om de schadeloosstelling te kunnen betalen ging de Haïtiaanse staat in de loop van de jaren verschillende grote leningen aan bij Franse banken, om te beginnen 30 miljoen in 1825. Vanaf dat moment was er sprake van een dubbele schuld: de schadeloosstelling én de lening – verhoogd met een forse rente – die nodig was om de schadeloosstelling te kunnen financieren. De eerste betaling zorgde ook al direct voor aanvullende financiële verplichtingen. Haïti leende 30 miljoen, maar kreeg hiervan slechts 24 miljoen in handen om de eerste betaling van de schadeloosstelling te doen. De bankiers eisten voor het verstrekken van deze in hun ogen uitermate riskante lening een bedrag van zes miljoen francs. In 1825 liepen de financiële verplichtingen vanuit de dubbele schuld voor Haïti hierdoor op tot 156 miljoen: 126 miljoen aan de resterende schadeloosstelling en 30 miljoen aan de lening, waarover ook nog rente betaald moest worden. Al snel werd duidelijk dat de regering niet in staat was om het tweede deel van de schadeloosstelling te betalen; ook de aflossing van de lening en het betalen van de rente stagneerden. Waar moest Haïti dat enorme bedrag vandaan halen? Ten onrechte meenden de Fransen – met de spreekwoordelijke rijkdom van hun voormalige kolonie Saint-Domingue nog in gedachten – dat Haïti over voldoende (wellicht verborgen) financiële middelen beschikte om de schadeloosstelling af te kunnen betalen en dat er ook weer een bloeiende handel van tropische producten zou kunnen ontstaan.

Plantages in onbruik
De werkelijkheid op Haïti was echter anders. In de voormalige kolonie waren de suikerplantages in onbruik geraakt; de grond lag braak en was overwoekerd; de gebouwen, irrigatiekanalen, persen en ovens waren zwaar vervallen. De nieuwe eigenaars van de plantages – vaak hoge militairen die de plantages cadeau hadden gekregen van de overheid of die de plantages pachtten – beschikten niet over de technische kennis en kunde, en nog minder over de financiële middelen, om de plantages te runnen. Bovendien waren er onvoldoende arbeidskrachten beschikbaar om het werk te verrichten. De voormalig tot slaaf gemaakten gaven er de voorkeur aan om een eigen stukje grond voor zichzelf te bewerken. De vraag naar suiker uit de tropen was overigens in Frankrijk ook sterk verminderd doordat Franse boeren zich begonnen toe te leggen op de verbouw van suikerbieten om de haperende import van suikerriet te compenseren. Haïti legde zich toe op de verbouw en export van koffie. Een gewas dat eenvoudiger te verbouwen was op kleinere stukjes grond op de berghellingen van het eiland. De belangrijkste inkomstenbron van de regering bestond uit het heffen van belasting op geïmporteerde (vaak luxe) goederen, zoals kleding, meubels, juwelen en aardewerk, en op exportproducten waarvan koffie het belangrijkste was. Tot in het begin van de jaren twintig was de prijs van koffie op de Franse markt gunstig geweest, maar daarna kelderden de prijzen in Europa en Noord-Amerika sterk, onder andere vanwege het stijgende aanbod van koffie vanuit andere landen. Juist op het moment dat Haïti de inkomsten op de verkoop van koffie zo hard nodig had voor de aflossing van haar schuld, daalde de prijs van koffie op de afzetmarkten. Toen Boyer in 1818 het presidentschap op zich nam werd er in Frankrijk per pond 25 cent voor betaald. Tot 1822 bleef de prijs stabiel op deze hoogte, maar daarna zette een constante daling in tot zes cent ten tijde van Boyers vertrek in 1843. “Haïti werd volop getroffen door de prijsdaling op haar belangrijkste exportproduct, juist op het moment dat Frankrijk haar de enorme last van de schadeloos stelling oplegde. De cijfers van de prijsdaling helpen ons beter begrijpen welke ramp Haïti trof”, concludeert professor Jean-François Brière in een studie naar de relatie tussen Frankrijk en Haïti in de beginperiode van Haïti’s onafhankelijkheid.

Omvang leger
Er waren echter meer problemen. Het in het verdrag door de Fransen opgeëiste recht om tegen een gehalveerd belastingtarief handel te mogen drijven op Haïti verminderde de inkomsten voor de Haïtiaanse regering aanzienlijk. Deze maatregel, die gericht was op het begunstigen van de Franse handel, schaadde de financiële belangen van de Haïtiaanse regering en zorgde er ook voor dat de terugbetaling spaak liep vanwege geldtekort. Er kleefde nog een groot bezwaar aan de verordening. Frankrijk had de nieuwe republiek weliswaar erkend, maar had deze erkenning wel voorwaardelijk gekoppeld aan een tijdige en juiste afbetaling van de schadeloosstelling. In de beleving van de Haïtiaanse overheid bleef hiermee de dreiging van een Franse militaire invasie of een zeeblokkade met mogelijk bombardementen op de kuststeden bestaan. Hoewel Frankrijk zich in geen enkel opzicht meer wilde wagen aan een militaire bezetting van het land – indachtig de smadelijke nederlaag die het invasieleger aan het begin van de eeuw op Saint-Domingue had geleden –hield Parijs toch de mogelijkheid hiertoe in de diplomatieke gesprekken met Haïti open. Het zou een stok achter de deur zijn om de Haïtiaanse overheid de schuld te laten afbetalen. Tussen Frankrijk en Engeland bestond overigens een geheime afspraak dat de Britten de Fransen geen strobreed in de weg zou den leggen als zij de bevolking van Saint-Domingue gewapenderhand weer tot gehoorzaamheid zouden willen dwingen. De Fransen gingen er ondertussen wel vanuit dat de Haïtianen – nu hun land erkend werd – drastisch zouden gaan snoeien in de omvang van het leger. Het geld dat hierdoor bespaard werd, kon dan worden aangewend voor de schadeloosstelling. Hun aanname bleek onjuist. Uit een onderzoek kwam naar voren dat de Haïtiaanse overheid jaarlijks zo’n 7,5 miljoen francs aan inkomsten had en 10 miljoen uitgaf. Het tekort werd aangevuld door het drukken van geld. Het leger soupeerde maar liefst vier vijfde deel van de overheidsinkomsten op. De spanning die het niet betalen van de schadeloosstelling opleverde en de Haïtiaanse angst voor een Franse militaire actie leidden ertoe dat de omvang van het leger niet werd teruggebracht.

Vermindering schuld
Na hoogoplopende spanningen, diplomatiek geruzie en oorlogsdreiging werd er in 1838 alsnog een nieuwe overeenkomst met Frankrijk gesloten. In plaats van de inmiddels nog resterende 120 miljoen zou Haïti nog 60 miljoen terugbetalen verspreid over een periode van 30 jaar. De definitieve schadeloosstelling kwam zo – inclusief de al afgeloste 30 miljoen – neer op 90 miljoen. Uiteindelijk vond in 1888 de betaling van het laatste deel van de schadeloosstelling plaats. Het Franse buitenlandse beleid ten opzichte van Haïti was gericht op de volledige betaling van de schuld. Guizot, de Franse minister van Buitenlandse Zaken, zei in 1844: “Ons voornaamste belang op Haïti, de kwestie die al de andere overheerst, is het voldoen aan de betalingsverplichtingen die de Republiek is aangegaan richting Frankrijk.” Ondanks haar zwaar bevochten onafhankelijkheid, eindigde Haïti uiteindelijk aan de financiële leiband van haar voormalig kolonisator. Volgens de Franse abolitionist Victor Schoelcher, die Haïti in 1841 bezocht en daarover publiceerde in zijn boek Les colonies étrangères dans l’Amérique et Hayti (De buitenlandse kolonies in Amerika en Haïti) besteedde Haïti in die tijd 30 procent van haar budget aan de aflossing van de onafhankelijkheidsschuld en 50 procent aan haar leger. Slechts 1 procent ging naar het onderwijs. “Alles wat je moet weten over de Haïtiaanse regering is daarin samengevat”, constateerde hij teleurgesteld. Geld dat gebruikt had kunnen worden om wegen, havens, scholen en ziekenhuizen te bouwen, om te investeren in de landbouw en industriële ontwikkeling stroomde weg naar het buitenland en naar het leger.

Meer lezen:
In het onderzoeksartikel The Ransom: Haiti’s Lost Billions over de onafhankelijkheidsschuld dat de New York Times in 2022 publiceerde, wordt uitgerekend dat Haïti omgerekend naar hedendaagse waarde ongeveer $560 miljoen betaald heeft. Maar, zo stellen de auteurs, de werkelijke economische schade die Haïti geleden heeft door de onafhankelijkheidsschuld is vele malen groter. Als dit geld binnen de Haïtiaanse economie was gebleven – in plaats van naar Frankrijk te zijn gestuurd zonder dat daar producten of diensten tegenover stonden – dan had het voor $21 miljard aan waarde toegevoegd. De schuldenlast heeft een enorme rem gezet op Haïti’s groei.